Informanagement

Category Archives — Informanagement

Laag tarief btw digitale boeken mogelijk per 1 januari 2020

In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over de btw-behandeling van digitale boeken, kranten en tijdschriften. Daarvoor geldt momenteel het hoge btw-tarief, terwijl voor gedrukte boeken, kranten en tijdschriften het lage tarief geldt. De Europese btw-richtlijn 2006 biedt pas sinds december 2018 de mogelijkheid om fysieke en digitale boeken, kranten en tijdschriften gelijk te behandelen. Op dit moment wordt gewerkt aan een goede definitie van digitale boeken, kranten en tijdschriften. Nederland is daarbij gebonden aan de in de btw-richtlijn geschetste kaders. De staatssecretaris van Financiën verwacht in de eerste helft van dit jaar een conceptwetsvoorstel te kunnen publiceren. Per 1 januari 2020 zou dan het lage btw-tarief op alle boeken, tijdschriften en kranten van toepassing moeten kunnen zijn.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2019-0000016710 | 07-02-2019

Einddatum tijdelijk arbeidscontract niet goed gecommuniceerd

De ketenbepaling houdt in dat aan een werknemer niet meer dan drie elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd mogen worden aangeboden. De totale duur van de opvolgende arbeidsovereenkomsten mag niet langer zijn dan 24 maanden. Bij meer dan drie opvolgende arbeidsovereenkomsten of bij een totale duur van meer dan 24 maanden ontstaat van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd voor de tweede keer verlengd tot 25 mei 2017. Op die datum eindigde de termijn van 24 maanden die in de ketenbepaling wordt genoemd. In een e-mail werd aan de werknemer meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet nog een keer zou worden verlengd. In deze e-mail werd nogmaals als einddatum vermeld 25 mei 2017. Enkele dagen later volgde een nieuwe e-mail waarin als einddatum van het contract 26 mei 2017 werd vermeld. De werknemer werkte die dag en meende dat het contract daardoor was omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. De werknemer vorderde betaling van salaris vanaf 27 mei 2017.

Hof Den Haag wees deze vordering af omdat het de werknemer duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet. In die wetenschap heeft de werknemer afscheid genomen van de collega’s en bij de leidinggevende de kluissleutel en toegangspas ingeleverd. Dat het de werknemer duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst niet werd voortgezet blijkt ook uit de aanvraag van een WW-uitkering. Volgens het hof is het beroep van de werknemer op het ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA201926, 200.240.217/01 | 07-02-2019

Partnerschap ondanks echtscheiding

In de inkomstenbelasting bestaan meerdere heffingskortingen, die zijn bedoeld voor specifieke groepen. Deze heffingskortingen worden alleen toegekend als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden voor de alleenstaande-ouderkorting is dat de belastingplichtige geen partner heeft. Voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting mag de belastingplichtige gedurende meer dan zes maanden geen partner hebben of moet hij een lager arbeidsinkomen hebben dan zijn partner.
Voor de toepassing van de belastingwetgeving geldt de echtgenoot als partner, tenzij een verzoek tot inschrijving van echtscheiding is ingediend en de echtgenoot niet meer op hetzelfde adres staat ingeschreven. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 geldt in aanvulling hierop dat een belastingplichtige een partner heeft als twee mensen op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en zij een kind hebben. De inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) is leidend voor de vaststelling van het fiscale partnerschap.

Een in de loop van het jaar 2014 gescheiden echtpaar liet een echtscheidingsconvenant opstellen waarin stond dat de man de gezamenlijke woning in maart heeft verlaten. Het vertrek van de man uit de woning werd niet geregistreerd in de BRP. De vrouw en de kinderen zijn in november verhuisd. Deze verhuizing is wel vastgelegd in de BRP. Omdat de man het gehele jaar op het adres van de voormalige gezamenlijke woning stond ingeschreven en de vrouw pas in november 2014 is uitgeschreven, waren zij elkaars partner. Dat had tot gevolg dat de vrouw geen recht had op de alleenstaande-ouderkorting en ook niet op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Bron: Hof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20183817, 17/00388 | 31-01-2019

Door opschortende voorwaarde geen omzetting arbeidsovereenkomst

Een werkgever deed aan een werkneemster het aanbod van een vast dienstverband na afloop van het lopende tijdelijke dienstverband. Het aanbod was gedaan op voorwaarde van gelijkblijvend functioneren en bij gelijkblijvende omstandigheden. Voordat het tijdelijke dienstverband was verstreken deed zich een aantal incidenten voor waarbij de werkneemster was betrokken.
De werkgever besloot daarom het dienstverband van de werkneemster niet om te zetten in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Volgens de werkgever was niet voldaan aan de voorwaarde van gelijkblijvend functioneren van de werkneemster.

Volgens Hof Den Bosch was tussen partijen geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen. Anders dan de werkneemster meende was geen sprake van een ontbindende voorwaarde, maar van een opschortende voorwaarde van gelijkblijvend functioneren. De werkgever mocht deze voorwaarde stellen zonder in strijd te komen met de eisen van goed werkgeverschap. De brief waarin het aanbod werd gedaan was een standaardbrief. Door eerdere ervaringen had de werkgever ervoor gekozen om de voorwaarde op te nemen, omdat er tussen het aanbod en de ingangsdatum van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde altijd iets kan gebeuren waardoor de werkgever gaat twijfelen over de geschiktheid van een werknemer.

Het hof was van oordeel dat de opschortende voorwaarde was vervuld voordat de arbeidsovereenkomst was ingegaan. Door de incidenten op de werkvloer was geen sprake van gelijkblijvend functioneren en gelijkblijvende omstandigheden.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2019159, 200.243.579/01 | 31-01-2019

Geen toepassing meerdere verdeelsleutels bij bepaling aftrek voorbelasting

De omzetbelasting, die drukt op goederen en diensten die zowel voor belaste prestaties als voor andere prestaties worden gebruikt, komt slechts gedeeltelijk in aanmerking voor aftrek als voorbelasting. De Europese btw-richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om de wijze van bepaling van het deel van de voorbelasting dat in aanmerking komt voor aftrek te hanteren voor alle goederen en diensten in gemengd gebruik of voor een deel daarvan. Nederland heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om voor een deel van de goederen en diensten in gemengd gebruik een andere wijze te hanteren voor de bepaling van de aftrekbare voorbelasting. Volgens de Nederlandse regeling wordt de aftrek van voorbelasting vastgesteld volgens de verhouding tussen de omzet belaste prestaties en totale omzet. Wanneer het werkelijke gebruik van deze goederen en diensten niet overeenkomt met de omzetverhouding, wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting berekend op basis van het werkelijke gebruik.

Een ondernemer wilde voor de aftrekbare voorbelasting twee verdeelsleutels hanteren. Voor een deel zou dat moeten gebeuren op basis van het werkelijke gebruik en voor het overige op basis van de omzetverhouding. De rechtbank deelde de opvatting van de ondernemer, dat het werkelijke gebruik aan de hand van omzetverhoudingen bepaald kan worden, niet. Het hanteren van verschillende verdeelsleutels stond de rechtbank niet toe. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad uit 2018, waarin is geoordeeld dat, als de mate van aftrek op basis van de omzetverhouding moet worden bepaald, dit voor alle gemengd gebruikte goederen en diensten geldt. Hieruit leidde de rechtbank af dat het bepalen van de mate van aftrek deels op basis van de pro rata-methode en deels op basis van werkelijk gebruik niet is toegestaan.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20184404, BRE 16/8108 en 16/8109 | 31-01-2019

Maatregelen knelpunten loondoorbetaling bij ziekte

Werkgevers zijn wettelijk verplicht om het loon van een arbeidsongeschikte werknemer gedurende twee jaar door te betalen. In het regeerakkoord zijn voorstellen gedaan om de knelpunten rondom loondoorbetaling bij ziekte te verzachten. In een brief aan de Tweede Kamer gaat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daar nader op in. Zo maakt hij bekend dat er per 1 januari 2020 een MKB-verzuim-ontzorgverzekering komt, waardoor kleine werkgevers optimaal ontzorgd worden.

De meeste kleine werkgevers hebben zich verzekerd tegen de financiële risico’s van de loondoorbetalingsverplichting. De minister heeft met werkgeversorganisaties en het Verbond van Verzekeraars afspraken gemaakt over een MKB-verzuim-ontzorgverzekering. Naast dekking van het financiële risico moet deze verzekering de kleine werkgever helpen bij de verplichtingen en taken rond de loondoorbetaling bij ziekte, inclusief een goed en betaalbaar dienstverleningspakket voor die twee jaar. De verzekering is ‘Poortwachterproof’, waardoor een eventuele loonsanctie niet voor rekening van de werkgever komt.

Verder komt er per 2021 een premiekorting voor de kosten van loondoorbetaling in het tweede jaar. Deze korting zal bestaan uit een vast bedrag per inhoudingsplichtige werkgever. De korting zal voornamelijk neerslaan bij kleine werkgevers. De minister wil de korting uiterlijk in 2024 vervangen door een gedifferentieerde Aof-premie.

Met ingang van 2021 wordt het medisch advies van de bedrijfsarts bij de toets op re-integratie-inspanningen leidend. Op basis van dit advies richten werkgever en werknemer het re-integratietraject in. Op dit moment kan de verzekeringsarts van het UWV een eigen medisch oordeel vormen, dat kan afwijken van het medisch advies van de bedrijfsarts. Dat kan de oorzaak zijn van het opleggen van een loonsanctie door het UWV aan de werkgever. De minister wil dat voorkomen door de verzekeringsarts van het UWV het medisch advies van de bedrijfsarts niet langer te laten beoordelen, maar de toets volledig uit te laten voeren door arbeidsdeskundigen van het UWV.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | publicatie | 2018-0000818469 | 31-01-2019

Wetsvoorstel aanpassing Pensioenwet

De dekkingsgraad van een pensioenfonds geeft aan in welke mate er bezittingen staan tegenover de verplichtingen van het fonds. De dekkingsgraad bepaalt of een fonds nu en in de toekomst de pensioenen kan uitbetalen. Zolang een pensioenfonds een actuele dekkingsgraad heeft van 100% beschikt het fonds over voldoende middelen om aan zijn verplichtingen te voldoen. De wet schrijft voor dat een pensioenfonds daarboven een buffer van ten minste 4,3% moet aanhouden. De minimale dekkingsgraad is dus 104,3%.

Wanneer de dekkingsgraad van een pensioenfonds vijf jaar onder de 104,3% uitkomt, dan moet het pensioenfonds korten op de uitkeringen van gepensioneerden en op de aanspraken van deelnemers. De aanhoudend lage rente heeft geleid tot een sterke stijging van de contante waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen. Door de gestegen verplichtingen is de dekkingsgraad gedaald. In veel gevallen tot onder de vereiste 104,3%. De aanspraken en rechten op pensioenen dreigen daardoor te worden gekort.

Tweede Kamerlid Van Rooijen heeft een wetsvoorstel ingediend om de periode van vijf jaar te verlengen tot zeven jaar. Dat moet pensioenkortingen op korte termijn voorkomen. Het wetsvoorstel past daartoe de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan. Uiteraard moet het wetsvoorstel nog door beide Kamers worden aangenomen voordat de aanpassing een feit is.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | wetsvoorstel | 35 113 | 31-01-2019

Landelijke Landbouwnormen 2018

De Belastingdienst heeft de Landelijke Landbouwnormen 2018 vastgesteld. Dit document bevat normbedragen voor 2018 voor diverse kostenposten, bedrijfsmiddelen en voorraden van agrarische bedrijven. Deze normen gelden alleen voor agrarische activiteiten in Nederland. Ondernemers moeten de normen gebruiken bij de bepaling van de jaarwinst van hun onderneming. De normen 2018 gelden zowel voor de inkomstenbelasting als voor de vennootschapsbelasting voor het kalenderjaar 2018 en voor gebroken boekjaren die beginnen in 2018 en eindigen in 2019. Vanwege de diversiteit van de biologische land- en tuinbouw zijn er voor deze sector geen aparte normen vastgesteld.

De belangrijkste veranderingen in de Landelijke Landbouwnormen 2018 ten opzichte van eerdere jaren zijn het vervallen van de landbouwregeling in de omzetbelasting per 1 januari 2018. Daarom zijn alle bedragen nu vermeld exclusief omzetbelasting. Aan de Landbouwnormen is een onderdeel Melkveefosfaatrechten toegevoegd. Verder zijn voor vleeskuikens normbedragen opgenomen met betrekking tot de reguliere, middensegment en langzaam groeiende vleeskuikens. Tenslotte is een nieuwe tabel opgenomen met normbedragen met betrekking tot vleeskonijnen.

Afwijken van de Landbouwnormen is alleen toegestaan in uitzonderlijke gevallen. De ondernemer moet dan in zijn aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting gemotiveerd aangeven dat hij bij de vaststelling van de winst is afgeweken van de normen.

Bij eigen verbruik en privégebruik is sprake van richtbedragen. Daarvan mag worden afgeweken mits aannemelijk kan worden gemaakt waarom de richtbedragen niet worden toegepast.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 31-01-2019

Kamervragen aangifte omzetbelasting

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de aangifte omzetbelasting en de daarmee samenhangende termijnen en verplichtingen beantwoord. Het tijdvak waarover aangifte gedaan kan worden kan een maand, een kwartaal of een jaar zijn. Het tijdvak is normaliter een kwartaal. Het tijdvak kan een kalendermaand zijn als de inspecteur dat nodig acht als de belastingplichtige daarom heeft gevraagd. In bijzondere gevallen kan het tijdvak op een jaar worden gesteld. De aangifte omzetbelasting moet worden gedaan binnen een termijn van ten minste één maand na het einde van het tijdvak. De op de aangifte verschuldigde omzetbelasting moet binnen één maand na het einde van dat tijdvak aan de ontvanger zijn voldaan.

De inspecteur moet binnen een redelijke termijn van maximaal acht weken reageren op een verzoek om teruggaaf. Volgt de teruggaafbeschikking niet binnen acht weken dan betaalt de inspecteur belastingrente over de periode waarmee de termijn van acht weken is overschreden. Na de teruggaafbeschikking heeft de ontvanger zes weken de tijd om het terug te geven bedrag uit te betalen. Bij te late betaling wordt invorderingsrente vergoed. Normaal betaalt de Belastingdienst de teruggaaf binnen een week na de datum van de teruggaafbeschikking.

Aan een ondernemer die niet, niet geheel of te laat omzetbelasting heeft betaald, kan een naheffingsaanslag worden opgelegd. Wordt een naheffingsaanslag opgelegd na afloop van het kalenderjaar waarop de belasting betrekking heeft, dan kan de Belastingdienst belastingrente in rekening brengen. Dat gebeurt niet als de naheffingsaanslag het gevolg is van een suppletieaangifte die is gedaan binnen drie maanden na het einde van het betreffende kalenderjaar.
Wegens het niet, niet geheel of te laat betalen van de verschuldigde omzetbelasting kan een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 worden opgelegd. Bij opzet of grove schuld van de ondernemer kan aan hem een vergrijpboete worden opgelegd. Die kan oplopen tot 100% van het niet of te laat betaalde bedrag. De verzuim- of vergrijpboete wordt in principe gelijktijdig met de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag kan tot vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan worden opgelegd. Het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst bevat beleidsregels voor het opleggen van de verzuim- of vergrijpboete.

Een ondernemer dient een suppletieaangifte in zodra hij heeft geconstateerd dat in de afgelopen vijf kalenderjaren een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald. Een fout van minder dan € 1.000 aan belasting mag in de eerstvolgende aangifte verwerkt worden. Een suppletieaangifte kan leiden tot een naheffingsaanslag omzetbelasting, die binnen veertien dagen na dagtekening van het aanslagbiljet betaald moet worden. Afhankelijk van het tijdstip van indiening wordt een negatieve suppletie behandeld als een bezwaarschrift of als een verzoek om ambtshalve teruggaaf.

Als de Belastingdienst een negatieve btw-aangifte selecteert voor controle, volgt een vragenbrief die de ondernemer binnen drie weken moet beantwoorden. Daarna neemt de Belastingdienst binnen zes weken een standpunt in en kan een vervolgactie worden ingezet, zoals een boekenonderzoek of nadere vragen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2018-0000214414 | 24-01-2019

Geen vermindering nageheven parkeerbelasting

In de Gemeentewet is bepaald dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting kan worden berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De tekst van deze bepaling houdt in dat een naheffing niet behoeft te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting, zoals Hof Arnhem-Leeuwarden onlangs in een procedure heeft geoordeeld.

Volgens de Hoge Raad is uit de totstandkomingsgeschiedenis van het betreffende artikel in de Gemeentewet af te leiden dat de gemeentelijke wetgever de keuze heeft om te bepalen dat forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur wordt nageheven of dat wordt nageheven op basis van de werkelijke parkeerduur op het moment van de constatering dat zonder betaling is geparkeerd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, omdat de gemeente in de gemeentelijke verordening heeft gekozen voor forfaitaire naheffing. De heffingsambtenaar heeft in dit geval terecht de naheffingsaanslag berekend over een parkeerduur van een uur en hoeft het betaalde bedrag van € 1 niet te verrekenen met de naheffingsaanslag.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR201956, Nr. 18/03317 | 24-01-2019