Informanagement 2020

Category Archives — Informanagement 2020

Conclusie A-G inzake uitzendregeling eigen woning

Vermogensbestanddelen van een particulier vallen in beginsel in box 3 van de inkomstenbelasting. Er geldt een uitzondering voor de eigen woning. Deze valt in box 1. De inkomsten uit de eigen woning bestaan uit een percentage van de WOZ-waarde van de woning, verminderd met aftrekbare kosten zoals de betaalde rente van de financiering van de woning. De Wet IB 2001 stelt als voorwaarde voor de kwalificatie als eigen woning dat de woning aan de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden als hoofdverblijf ter beschikking staat. Een woning behoudt de kwalificatie eigen woning tijdens een periode van leegstand als de woning in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren een eigen woning was en de woning bestemd is voor verkoop. Op verzoek van een belastingplichtige kan een woning, die ten minste een jaar de eigen woning is geweest, maar die tijdelijk niet als hoofdverblijf dient, als eigen woning worden aangemerkt. Voor deze zogenaamde uitzendregeling gelden als voorwaarden dat de woning in die periode niet aan derden ter beschikking is gesteld en dat de belastingplichtige geen andere eigen woning heeft. De voorwaarde dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld, houdt in dat de woning niet wordt verhuurd en dat niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken. Dit geldt voor elke vorm van terbeschikkingstelling aan derden en dus voor gedeelten van de woning, ongeacht de hoogte van de vergoeding. Wel is in de jurisprudentie toegestaan dat een kraakwacht in de woning verblijft, mits deze geen vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning. Er geldt geen uitzondering voor (vrijgestelde) kamerverhuur. Op grond van een goedkeurend besluit kan de uitzendregeling worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang het gaat om kinderen jonger dan 27 jaar die direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoorden. De kinderen mogen voor het gebruik van de woning geen huur betalen.

Wanneer niet aan de voorwaarden is voldaan, is geen sprake van een eigen woning. Dat betekent dat de woning en de daarop betrekking hebbende financieringsschuld van box 1 naar box 3 gaan. Het gevolg daarvan is dat de betaalde rente niet langer aftrekbaar is van het inkomen in box 1.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de uitzendregeling. Terwijl de belastingplichtige en zijn echtgenote in het buitenland woonden, keerde een dochter van het echtpaar na het afronden van haar studie als uitwonend student tijdelijk terug naar de woning van haar ouders. Volgens de Belastingdienst en het gerechtshof behoorde de dochter niet meer tot het huishouden van haar ouders. De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (A-G) deelt deze opvatting. Ongeacht haar financiële afhankelijkheid moet iemand, die als uitwonend student haar studie heeft afgerond, worden gezien als maatschappelijk zelfstandig. Wie maatschappelijk zelfstandig is, vormt geen onderdeel van het huishouden van de ouder(s). Het feit dat de terugkeer van de dochter slechts tijdelijk was, onderstreept dat zij niet weer deel is gaan uitmaken van het huishouden van de ouders.

Het verschil tussen het gebruik van de woning door een niet tot het huishouden behorend kind en een kraakwacht is gelegen in de specifieke beheertaak van de kraakwacht met betrekking tot de woning. Het gebruik van de woning door een kraakwacht wordt toegerekend aan de woningeigenaar.

De conclusie van de A-G is dat de uitzendregeling niet van toepassing is in de situatie van de tijdelijk naar de ouderlijke woning teruggekeerde dochter.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2020704, 19/05223 | 13-08-2020

Internetconsultatie subsidieregeling duurzame inzetbaarheid

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een concept van de tijdelijke subsidieregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden ter consultatie gepubliceerd.

De subsidieregeling vloeit voort uit de afspraken die zijn gemaakt in het pensioenakkoord. De regeling is bedoeld om maatwerkafspraken binnen de verschillende sectoren over duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden te faciliteren. Sociale partners in sectoren kunnen gezamenlijk subsidieaanvragen indienen voor het duurzaam inzetbaar houden van werkenden en het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van de pseudo-eindheffing die geldt voor regelingen voor vervroegd uittreden. Bij de regelingen voor eerder uittreden kunnen knelpunten optreden, bijvoorbeeld omdat er binnen een sector relatief veel zwaar werk is of omdat er relatief veel kleinere werkgevers zijn die problemen hebben met de financiering van dergelijke regelingen. Het budget voor duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden bedraagt € 1 miljard. Daarvan is 75% bedoeld voor ondersteuning bij knelpunten rond eerder uittreden en 25% voor investeringen in duurzame inzetbaarheid.

Om de regelingen voor eerder stoppen met werken te bevorderen komt er van 2021 tot en met 2025 een tijdelijke fiscale drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegde uittreding. De uitkeringen uit deze regelingen zijn vrijgesteld van de pseudo-eindheffing, voor zover ze niet uitkomen boven de drempel. Deze is gebaseerd op de netto-AOW. De uitkeringen mogen niet meer dan drie jaar voor de AOW-leeftijd ingaan. De regelingen kunnen voor individuele werknemers gelden of per sector voor specifieke groepen werknemers vanwege de zwaarte van het werk. Generieke regelingen vallen niet onder de vrijstelling.

In de periode van 2021 t/m 2025 zal vier keer een aanvraagtijdvak worden opengesteld voor de aanvraag van subsidie voor een activiteitenplan. Aanvragen kunnen worden ingediend door een samenwerkingsverband van werknemers- en werkgeversorganisaties op sector- of brancheniveau. Er wordt gestreefd naar één aanvraag per sector of branche.

Subsidie is ook mogelijk voor een sectoranalyse. Dat is een analyse van opgaven op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden waar een sector voor staat in een periode van ten minste vijf jaar. Alle sectoren of branches kunnen een subsidieaanvraag indienen. Voor de sectoranalyse geldt een subsidiebedrag van € 20.000 per samenwerkingsverband. Op een subsidieaanvraag voor een sectoranalyse zal binnen zes weken worden beslist. Er wordt in totaal twee keer een aanvraagtijdvak opengesteld voor een subsidie voor een sectoranalyse.

Daarnaast wordt subsidie verleend voor activiteiten die zijn opgenomen in een integraal activiteitenplan dat is gebaseerd op een eerdere sectoranalyse. Een activiteitenplan bevat in elk geval een beschrijving van de aanpak, met doelstellingen, beoogde effecten en doelgroep van de activiteiten, een onderbouwde begroting, een beschrijving van de noodzaak van subsidiëring en een beschrijving van de voorwaarden waaronder de respectievelijke activiteiten worden uitgevoerd. Het aangevraagde subsidiebedrag voor een activiteitenplan bedraagt ten minste € 250.000 exclusief overhead.

Reacties kunnen worden gegeven tot 18 september 2020 op https://www.internetconsultatie.nl/subsidieregelingduurzameinzetbaarheid.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | publicatie | 2020-0000096194 | 06-08-2020

Aanzegverplichting uit hoofde van arbeidsovereenkomst

Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege, zonder dat opzegging is vereist. Wel dient de werkgever bij een arbeidsovereenkomst van zes maanden of langer uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer mee te delen of en onder welke voorwaarden hij voornemens is de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Voor een arbeidsovereenkomst voor kortere tijd dan zes maanden geldt geen wettelijke aanzegverplichting. Wel kan een dergelijke verplichting worden opgenomen in de arbeidsovereenkomst. De werkgever dient zich daar dan aan te houden. Doet hij dat niet, dan kan dat tot gevolg hebben dat de werkgever een vergoeding verschuldigd wordt aan de werknemer.

De kantonrechter vernietigde op verzoek van de werkneemster het door de werkgever gegeven ontslag op staande voet. De als reden voor het ontslag aangevoerde gedraging van de werkneemster was volgens de kantonrechter niet ernstig genoeg om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen. De arbeidsovereenkomst had een duur van minder dan zes maanden maar bevatte wel een aanzegverplichting. Op het moment waarop de kantonrechter het ontslag op staande voet vernietigde, was de overeengekomen duur van de arbeidsovereenkomst verstreken. De werkgever had zich niet aan de aanzegverplichting gehouden. De kantonrechter wees daarom de door de werkneemster verzochte aanzegvergoeding ter grootte van een maandsalaris toe. Daarnaast diende de werkgever het salaris door te betalen tot de overeengekomen einddatum van de arbeidsovereenkomst.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBROT20206407, 8284328 | 06-08-2020

Initiatiefwetsvoorstel voorwaardelijke eindafrekening in dividendbelasting

Bij de Tweede Kamer is een initiatiefwetsvoorstel ingediend dat een voorwaardelijke eindafrekening in de dividendbelasting mogelijk moet maken. Het wetsvoorstel is gericht op de verplaatsing van in Nederland gevestigde hoofdkantoren van multinationals naar een land dat geen dividendbelasting kent of dat bij binnenkomst de aanwezige winstreserves aanmerkt als gestort kapitaal. Volgens de opsteller van het wetsvoorstel heeft Nederland een dividendbelastingclaim op alle aanwezige winstreserves van in Nederland gevestigde hoofdkantoren, ongeacht waar die winstreserves zijn ontstaan. In geval van:

  • een grensoverschrijdende zetelverplaatsing;
  • een grensoverschrijdende juridische fusie;
  • een grensoverschrijdende splitsing; of
  • een grensoverschrijdende aandelenfusie wordt een aanslag dividendbelasting opgelegd aan de uit Nederland vertrekkende vennootschap over de aanwezige winstreserves.

 

De eindafrekeningsverplichting is beperkt tot vennootschappen die deel uitmaken van een groep met een geconsolideerde netto-omzet van ten minste € 750 miljoen. Op verzoek van de vennootschap wordt uitstel van betaling verleend. Het uitstel wordt beëindigd voor zover na de grensoverschrijdende reorganisatie daadwerkelijk dividend wordt uitgekeerd. De voorgestelde eindafrekeningsverplichting heeft geen internationaal dubbele bronbelasting tot gevolg.

De vennootschap moet de verschuldigde dividendbelasting over de geconserveerde winstuitdeling in beginsel in één keer betalen. Voor zover het geconserveerde dividend wordt geacht te zijn uitgekeerd in deelnemingsverhoudingen is geen dividendbelasting verschuldigd. Als de vennootschap de verschuldigde dividendbelasting over de geconserveerde winstuitdeling in één keer betaalt, hebben de aandeelhouders geen recht op verrekening of teruggaaf van de dividendbelasting. Heeft de vennootschap om uitstel van betaling verzocht, dan bestaat recht op verrekening of teruggaaf voor zover het uitstel van betaling is beëindigd vanwege het daadwerkelijk uitkeren van dividend na de grensoverschrijdende reorganisatie.

Aanvullende maatregel ingeval van zetelverplaatsing

Als aanvullende maatregel wordt een vennootschap naar buitenlands recht die ten minste twee jaar in Nederland is gevestigd, na de zetelverplaatsing naar het buitenland nog tien jaar geacht in Nederland te zijn gevestigd voor toepassing van de Wet op de dividendbelasting. Dat is een uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie zoals die nu geldt in de dividendbelasting voor naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen. Deze vennootschappen worden geacht altijd in Nederland te zijn gevestigd.  

Belastingverdragen en EU-aspecten

De voorgestelde voorwaardelijke eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting levert volgens de indiener van het wetsvoorstel geen spanning op met door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting of met EU-wetgeving. 

Inwerkingtreding

De in het wetsvoorstel opgenomen conditionele eindafrekeningsverplichting en uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie treden met terugwerkende kracht in werking tot en met 10 juli 2020. Dat is de datum waarop het wetsvoorstel is ingediend bij de Tweede Kamer. De terugwerkende kracht is opgenomen om aankondigingseffecten te voorkomen.

Bron: Overig | wetsvoorstel | 35 523 | 06-08-2020

Rentevordering te verrekenen met rekening-courantschuld

Een geldlening van een aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, valt onder de terbeschikkingstellingsregeling van box 1 van de inkomstenbelasting. De ontvangen rente is progressief belast. Een eventuele waardevermindering van de vordering wegens oninbaarheid komt in beginsel ten laste van het belastbare inkomen.

Een dga sloot in privé een kredietovereenkomst met een bank. Per ultimo 2013 bedroeg de schuld aan de bank ruim € 3,3 miljoen, inclusief bijgeschreven rente over 2013. De dga leende het geld door aan zijn bv. In 2013 werd € 190.923 aan rente op het doorgeleende geld aan de bv in rekening gebracht. De dga en de bv hadden daarnaast een onderlinge rekening-courant. In de rekening-courantovereenkomst was een verrekeningsbepaling opgenomen. Volgens deze bepaling werden de wederzijdse opeisbare vorderingen en schulden opgenomen in de rekening-courant en van rechtswege verrekend. De rekening-courantschuld van de dga aan de bv bedroeg op 1 januari 2013 € 5,6 miljoen. De bv ging in het voorjaar van 2013 failliet.

De vraag was of de dga de rentevordering van € 190.923 ten laste van zijn belastbare inkomen kon afwaarderen. In navolging van de inspecteur oordeelden de rechtbank en Hof Den Haag dat dit niet het geval was. De rentevordering was niet oninbaar, omdat deze kon worden verrekend met de schuld in rekening-courant van de dga aan de bv. De Faillissementswet maakt het mogelijk dat iemand die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde verrekent indien de schuld en de vordering zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen die voor de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht.

Nog los van de mogelijkheid tot verrekening die de Faillissementswet biedt, had de dga die mogelijkheid op grond van de rekening-courantovereenkomst met de bv.

De rentevordering kon niet ten laste van het resultaat uit de terbeschikkingstellingsregeling worden afgewaardeerd. De vraag of de lening die de dga aan de bv heeft verstrekt al dan niet onzakelijk was hoefde niet beantwoord te worden.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20201320, BK-19/00529 | 30-07-2020

Bewust onjuiste aangiften box 3 van partners

De Belastingdienst kan een vergrijpboete opleggen aan een belastingplichtige aan wiens opzet of grove schuld te wijten is dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De bewijslast dat sprake is van opzet of grove schuld rust op de Belastingdienst.

Echtgenoten zijn voor belastingdoeleinden elkaars partner. Een van de gevolgen van fiscaal partnerschap is dat gezamenlijke inkomensbestanddelen onderling verdeeld kunnen worden in de verhouding waar de partners voor kiezen, zolang zij gezamenlijk 100% van de inkomensbestanddelen in aanmerking nemen. De inkomsten in box 3 van de inkomstenbelasting kunnen partners onderling toedelen.

Twee echtgenoten deden apart van elkaar, maar op dezelfde dag en in onderling overleg, aangifte voor de inkomstenbelasting. Ieder van de echtgenoten vulde in dat zijn aandeel in het gezamenlijke voordeel uit sparen en beleggen nihil was en deelde dat voordeel volledig toe aan de partner. In de op deze aangiften gebaseerde aanslagen is bij geen van beide echtgenoten belasting berekend over het box 3-inkomen.

De Belastingdienst heeft, na de ontdekking daarvan, navorderingsaanslagen opgelegd waarbij aan elk van de partners de helft van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in aanmerking werd toegerekend. Bij die navorderingsaanslagen zijn vergrijpboetes van 25% van de nagevorderde belasting opgelegd wegens grove schuld. Volgens de rechtbank was het aan grove schuld van de echtgenoten te wijten dat de aanslagen naar een te laag bedrag zijn vastgesteld. De rechtbank vond niet aannemelijk dat de echtgenoten door de invulinstructies en hulpteksten bij het aangifteprogramma op het verkeerde been zouden zijn gezet. Het is van algemene bekendheid dat over een vermogen van enige omvang belasting is verschuldigd. Dat hebben de echtgenoten in eerdere jaren, toen zij correcte aangiften indienden, ook ervaren. Het argument dat de aangiften van ieder van de echtgenoten afzonderlijk beschouwd niet onjuist waren, sneed geen hout. Volgens de rechtbank hebben de echtgenoten bewust gekozen voor een verdeling die niet onderling overeenkwam.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20205120, HAA 19/5305 en HAA 19/5306 | 30-07-2020

Privégebruik auto en omzetbelasting

Het gebruik van een auto van de zaak voor privédoeleinden van de ondernemer of zijn personeel wordt voor de omzetbelasting gelijkgesteld met een dienst. Voorwaarde is dat de ondernemer voor de auto recht op aftrek van voorbelasting heeft. De maatstaf van heffing wordt gesteld op de door de ondernemer met het oog op dat gebruik voor de auto gemaakte uitgaven. Op grond van een goedkeuring mag de omzetbelasting ter zake van het privégebruik van een auto ook forfaitair worden berekend. Dat forfait bedraagt 2,7% van de catalogusprijs van de auto op jaarbasis.

Volgens de Hoge Raad heeft strijd van een uitvoeringsbepaling met het Unierecht alleen gevolgen wanneer een belastingplichtige met recht aanvoert dat toepassing van de uitvoeringsbepaling ertoe leidt dat meer belasting wordt geheven dan volgens de in het Unierecht neergelegde maatstaf toelaatbaar is. In een dergelijk geval is omzetbelasting verschuldigd voor zover dat volgens de in het Unierecht neergelegde maatstaf toelaatbaar is. Dat geldt ook voor het geval een ondernemer bij de voldoening op aangifte is uitgegaan van een buitenwettelijke regeling, zoals de forfaitaire regeling voor het privégebruik. Een ondernemer heeft geen recht op terugbetaling van de op aangifte voldane omzetbelasting indien niet meer omzetbelasting is geheven dan over de voor het privégebruik van de auto gedane uitgaven. De ondernemer zal aannemelijk moeten maken dat de omzetbelasting volgens het forfait hoger is dan de omzetbelasting over de aan het privégebruik toerekenbare kosten.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het standpunt van een ondernemer, dat alleen de variabele uitgaven aan het privégebruik behoeven te worden toegerekend, afgewezen. Volgens de ondernemer werden de vaste uitgaven toch al gedaan omdat de auto’s voor zakelijke ritten aan de werknemers ter beschikking worden gesteld. Alleen werknemers met veel zakelijke ritten kregen een auto ter beschikking gesteld. Volgens het hof is het zonder de vaste uitgaven niet mogelijk om een auto ter beschikking te stellen voor privégebruik. De vaste uitgaven behoren tot de gedane uitgaven, die naar rato van het aandeel in het totale gebruik aan het privégebruik moeten worden toegerekend.

In deze procedure was ook de kwalificatie van het woon-werkverkeer in geschil. In het algemeen geldt dat het woon-werkverkeer als privé wordt aangemerkt. De ondernemer meende echter dat zich een uitzondering op deze regel voordeed. De werknemers hadden de mogelijkheid om thuis te werken. De werkgever had daartoe apparatuur ter beschikking gesteld. De afstand tussen woning en werk is door het thuiswerken tot nihil gereduceerd en speelt geen rol meer in de woonplaatskeuze van de werknemers. Volgens de ondernemer hebben de werknemers door de mogelijkheid om locatie-onafhankelijk te werken geen vaste plaats van tewerkstelling meer. Het hof heeft dit standpunt niet overgenomen. De mogelijkheid om thuis te werken kan wel het aantal woon-werkkilometers verminderen, maar wijzigt het karakter van de ritten tussen huis en kantoor niet. De woonplaats blijft een keuze van de werknemer en de plaats waar een groot deel van de werkzaamheden wordt verricht, is het kantoor van de ondernemer. Volgens het hof blijft het een privéaangelegenheid van de werknemers om deze afstand te overbruggen ingeval zij, vrijwillig of noodzakelijk, de rit naar en van kantoor maken.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20205444, 19/01202 en 19/01203 | 30-07-2020

Erfgenaam kan dividendbelasting op gelegateerde aandelen niet verrekenen

Dividendbelasting wordt geheven van degenen die gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in een Nederland gevestigde nv of bv. De dividendbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting. Dat wil zeggen dat de ingehouden dividendbelasting kan worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting. Een procedure voor Hof Den Haag had betrekking op de vraag aan wie het recht op verrekenen van dividendbelasting toekwam die betrekking had op aandelen die tot een nalatenschap behoorden.

De erflaatster had in haar testament de aandelen gelegateerd aan haar schoonzussen. Het testament bepaalde verder dat de vruchten van de aandelen vanaf de dag van overlijden toekwamen aan de legatarissen. De rest van de nalatenschap kwam volgens het testament toe aan twee erfgenamen, die niet ook de legatarissen waren.

Na het overlijden van de erflaatster in 2015 keerde de bv dividend over de jaren 2013, 2014 en 2015 uit. Voor zover de dividenduitkeringen betrekking hadden op de periode tot de overlijdensdatum werden zij verrekend met een rekening-courantschuld van de erflaatster aan de bv. Een van de erfgenamen verwerkte een deel van de ingehouden dividendbelasting in haar aangifte inkomstenbelasting over 2015. Aanvankelijk volgde de Belastingdienst de aangifte. Dat werd gecorrigeerd door het opleggen van een navorderingsaanslag. Omdat de navorderingsaanslag betrekking had op het ten onrechte verrekenen van een voorheffing hoefde de inspecteur niet over een nieuw feit te beschikken om te mogen navorderen.

De rechtbank stelde vast dat de dividendbelasting werd verschuldigd op een tijdstip waarop de vruchten van de aandelen toekwamen aan de legatarissen. De erfgename is na het overlijden van de erflaatster geen moment gerechtigd geweest tot de opbrengst van de aandelen in de bv en was niet belastingplichtig voor de dividendbelasting. De omstandigheid dat een deel van het dividend is gebruikt voor de aflossing van de schuld van de erflaatster brengt niet mee dat de erfgename gerechtigd was tot deze dividenduitkeringen. Om die reden kon de erfgename de daarop ingehouden dividendbelasting niet als voorheffing verrekenen.

Hof Den Haag heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20201225, BK-19/00403 | 23-07-2020

Wijziging subsidieregeling elektrische personenauto’s

Op 1 juli 2020 is de Subsidieregeling elektrische personenauto’s in werking getreden. Op grond van deze regeling hebben particulieren recht op een subsidie van € 4.000 bij de aanschaf of lease van een nieuwe en elektrische personenauto. Voor de aanschaf of lease van een gebruikte personenauto geldt een subsidiebedrag van € 2.000. Het subsidieplafond van 2020 voor de aanschaf en lease van nieuwe elektrische personenauto’s is overigens al op 8 juli 2020 bereikt.

De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft in de subsidieregeling de begripsomschrijving van een nieuwe personenauto gewijzigd. De oude omschrijving was als volgt: de personenauto waarvan volgens het kentekenregister de datum van eerste toelating, de datum van eerste tenaamstelling en de datum waarop de personenauto voor het eerst op kenteken is geregistreerd, gelijk zijn. Om mogelijke verwarring te voorkomen is het woord ‘eerste’ voor tenaamstelling in de begripsbepaling van nieuwe personenauto vervallen. De wijziging heeft terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2020, waardoor deze vanaf de start van de regeling geldt.

Bron: Overig | besluit | Staatscourant 2020 nr. 38763, nr. IENW/BSK-2020/141985 | 23-07-2020

Vaststellingsovereenkomst ter beëindiging arbeidsovereenkomst tijdig ontbonden

Werkgever en werknemer kunnen door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst beëindigen. De vaststellingsovereenkomst moet schriftelijk worden vastgelegd. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de werknemer het recht heeft om deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen binnen veertien dagen schriftelijk te ontbinden.

In een procedure in kort geding stelde de kantonrechter vast dat de werknemer de op 20 april 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst op 4 mei 2020 heeft ontbonden. De ontbinding heeft plaatsgevonden binnen de wettelijke termijn van veertien dagen. De ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft tot gevolg dat de beëindigingsovereenkomst eindigt op het moment waarop de schriftelijke verklaring de werkgever heeft bereikt. De arbeidsovereenkomst is hersteld per 5 mei 2020. Dat betekent dat de werkgever verplicht is het loon door te betalen vanaf die datum.

De ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft geen terugwerkende kracht. Dat betekent dat de werknemer over de periode vanaf de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst tot en met de ontbinding daarvan geen recht op loon heeft.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBROT20206141, 8553192 VV EXPL 20-215 | 23-07-2020