Informanagement 2019

Category Archives — Informanagement 2019

Afwaardering vordering buitenlandse dga

Bij de emigratie van iemand, die een aanmerkelijk belang heeft in een bv, wordt een conserverende aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Deze aanslag heeft betrekking op een fictief vervreemdingsvoordeel van de aanmerkelijkbelangaandelen. Met waardeverminderingen van het aanmerkelijk belang na emigratie wordt rekening gehouden wanneer het tot invordering van de aanslag komt. Waardeveranderingen van vorderingen die de aanmerkelijkbelanghouder na zijn emigratie aan de vennootschap verstrekt, worden in Nederland niet in aanmerking genomen omdat belastingverdragen het heffingsrecht toewijzen aan de woonstaat.

De Hoge Raad heeft een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de afwaardering op een na emigratie verstrekte lening niet ten laste van Nederlands inkomen kon worden gebracht. De procedure betrof een aanmerkelijkbelanghouder, die na zijn emigratie naar België een lening verstrekte aan een deelneming van zijn in Nederland gevestigde bv. Een vordering aan de eigen bv valt onder de terbeschikkingstellingsregeling van box 1. Opbrengsten vormen resultaat uit overige werkzaamheden. Enkele jaren later waardeerde de aanmerkelijkbelanghouder de vordering af. Deze afwaardering verwerkte hij als een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in zijn Nederlandse aangifte IB. De inspecteur weigerde de afwaardering in aanmerking te nemen. Op grond van het nationale recht kan een dergelijke afwaardering in beginsel ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. Het verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing met België verhinderde dat het verlies in Nederland ten laste van het inkomen werd gebracht, omdat het heffingsrecht aan België toekomt.

Het in het belastingverdrag opgenomen voorbehoud van het heffingsrecht is beperkt tot vermogensmutaties die zijn opgetreden tot het moment van emigratie. Voor de lening was bij emigratie geen conserverende aanslag opgelegd om de eenvoudige reden dat deze pas na de emigratie is verstrekt. De waardemutaties van de lening konden dus alleen na de emigratie zijn ontstaan. Dat betekent dat het afwaarderingsverlies niet ten laste van het Nederlandse inkomen kon komen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2019358, Nr. 17/04329 | 20-03-2019

Geen tariefdifferentiatie overdrachtsbelasting

In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over de fiscale behandeling van verhuurde woningen. Een van de vragen is of de staatssecretaris bereid is vastgoedportefeuilles die meer dan drie woningen bevatten altijd in box 1 in plaats van in box 3 te belasten, bijvoorbeeld door een dergelijke portefeuille als onderneming aan te merken. De staatssecretaris wijst op de rangorde van de Wet IB 2001. Aan de hand van feiten en omstandigheden wordt beoordeeld of het gaat om ondernemingsvermogen, om resultaat uit overige werkzaamheden of om beleggingen die in box 3 vallen. De staatssecretaris wijst erop dat aan de Eerste en Tweede Kamer toezeggingen zijn gedaan om onderzoek te doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken. Het doel van dat onderzoek is niet om beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken, maar om varianten in beeld te brengen die kunnen bijdragen aan een beter belastingstelsel.

Het tarief voor de overdrachtsbelasting, dat is de belasting die betaald moet worden bij verkrijging van bestaande onroerende zaken, bedraagt 2% voor woningen en 6% voor andere onroerende zaken. De staatssecretaris ziet niets in een gevarieerd tarief voor de overdrachtsbelasting om het voor beleggers minder interessant te maken om woningen te kopen voor de verhuur. Een dergelijke variatie zou moeten bestaan uit een nultarief voor starters op de woningmarkt en een hoger tarief van bijvoorbeeld 10% voor derde en verdere woningen. Volgens de staatssecretaris leidt dat tot ingewikkelde regelgeving en het risico van ontwijking van het hoge tarief door middel van constructies.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2019-0000033537 | 13-03-2019

Misbruik verhoogde schenkingsvrijstelling

Sinds 2017 is de verhoogde schenkingsvrijstelling ten behoeve van de eigen woning niet langer beperkt tot schenkingen van ouders aan hun kinderen. Mensen tussen 18 en 40 jaar mogen van iedereen eenmalig een schenking van maximaal € 102.010 (bedrag 2019) vrij van schenkbelasting ontvangen. Het geschonken bedrag moet binnen twee jaar na het jaar van de schenking worden benut voor de bouw of verwerving van een eigen woning, de aflossing van de eigenwoningschuld, de verbetering of het onderhoud van de eigen woning of voor de aflossing van een restschuld. In 2020 wordt de regeling geëvalueerd. Daarbij zal onderzocht worden of zich ongewenste constructies voordoen. Een mogelijke ongewenste constructie is de kruislingse schenking. Die constructie wordt toegepast wanneer voor een schenking van ouders aan hun kind al een beroep is gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling. Om een volgende schenking toch belastingvrij te kunnen doen, schenkt ouderpaar 1 aan het kind van ouderpaar 2 en andersom.

In antwoord op Kamervragen zegt de staatssecretaris van Financiën dat de Belastingdienst kruislingse schenkingen zal beschouwen als schenkingen van de ouder(s) aan het eigen kind. Dat betekent dat schenkbelasting van het kind wordt geheven, indien het kind eerder een beroep heeft gedaan op de verhoogde vrijstelling voor een schenking van de ouders. De staatssecretaris vindt het gebruik van kruislingse schenkingen om de verhoogde vrijstelling voor de eigen woning meerdere keren te kunnen benutten in strijd met de letter en geest van de Successiewet. In strijd met de letter van de wet omdat door het stellen van de voorwaarde van een schenking door het andere ouderpaar aan het eigen kind niet voldaan is aan de eis dat de schenking onvoorwaardelijk wordt gedaan.

De staatssecretaris is overigens niet van plan om wijzigingen in de regeling door te voeren om dit soort niet wenselijke fiscale constructies onmogelijk te maken. Bij het wijzigen van de regeling van de vrijstelling per 1 januari 2017 is bewust gekozen voor een ruimere toepassing dan de ouder-kindrelatie.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2019-0000036740 | 13-03-2019

Conceptbesluit overgangsrecht Brexit zonder overeenkomst

De staatssecretaris van Financiën heeft een conceptbesluit met overgangsrecht gepubliceerd voor het geval het Verenigd Koninkrijk de Europese Unie verlaat zonder overeenkomst. Het besluit bevat een algemene goedkeuring voor een aantal belastingwetten, waardoor het Verenigd Koninkrijk voor het jaar 2019 c.q. voor boekjaren die vóór 30 maart 2019 zijn aangevangen beschouwd wordt als lid van de Europese Unie. De algemene goedkeuring geldt voor:

  • de Wet inkomstenbelasting 2001;
  • de Wet op de loonbelasting 1964 (met deels een verlengde overgangsperiode voor alleen bestaande gevallen);
  • de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;
  • de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
  • de Algemene wet inzake rijksbelastingen; en
  • de op deze wetten betrekking hebbende algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en beleidsbesluiten.

Daarnaast bevat dit besluit specifieke goedkeuringen voor de Loonbelasting, de Invorderingswet en de bpm. De specifieke goedkeuring voor de Loonbelasting betreft de toepassing van het anoniementarief en de identificatieplicht. Tot 15 maanden na de terugtrekking uit de EU worden VK-burgers en hun familieleden niet beschouwd als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet. Dat betekent dat zij geen verblijfsvergunning en tewerkstellingsvergunning nodig hebben om toepassing van het anoniementarief te voorkomen.

De goedkeuring voor de Invorderingswet betreft uitstel van betaling voor aanslagen inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting over belastingjaren tot en met 2019. De specifieke goedkeuring voor de bpm betreft de export van een motorvoertuig voor 30 maart 2019 als dat voertuig binnen drie maanden wordt ingeschreven in het kentekenregister van het VK.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | 2019-0000037232 | 13-03-2019

Tot 1.000 km is een auto nieuw

Bij de eerste registratie van een auto in Nederland moet bpm worden betaald. Dat geldt ook bij de invoer van een auto, ongeacht of deze nieuw of gebruikt is. Wel geldt voor een gebruikte auto dat de verschuldigde bpm lager is omdat rekening wordt gehouden met afschrijving van de auto door het gebruik. De beoordeling of een auto nieuw of gebruikt is, moet worden gemaakt op het moment van registratie in Nederland. Dat betekent dat het mogelijk is dat iemand in het buitenland een nieuwe auto heeft gekocht en daarmee naar Nederland is gereden om de auto als gebruikte auto op Nederlands kenteken te laten zetten. Volgens vaste rechtspraak wordt onder een nieuwe personenauto verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt.

Volgens een arrest van de Hoge Raad uit 2018 is een auto met circa 3.000 kilometers op de teller geen nieuwe auto. Hof Amsterdam heeft de grens waarbij naar maatschappelijke opvattingen geen sprake meer is van een nieuwe auto gesteld op 1.000 in het buitenland gereden kilometers. Het hof is van menig dat bij deze kilometerstand de modale autokoper een auto niet meer als nieuw zal aanvaarden. Een auto met een lagere kilometerstand dient in beginsel als nieuw te worden aangemerkt, tenzij andere gebruikssporen dan de kilometerstand ertoe leiden dat de auto als ‘gebruikt’ moet worden aangemerkt. De gebruikssporen moeten zodanig zijn dat de modale autokoper niet (meer) bereid is om de auto als nieuw te aanvaarden.

Het hof kwam tot dit oordeel in een procedure over een naheffingsaanslag bpm die was opgelegd na de invoer van een auto met een kilometerstand ten tijde van de registratie van 841. Dat is onvoldoende om de auto als ‘gebruikt’ aan te merken.

Bron: Hof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS201989, 18/00016 | 06-03-2019

Wetsvoorstel bovenmatig lenen

Bij de indiening van het Belastingplan 2019 is een wetsvoorstel aangekondigd dat aanmerkelijkbelanghouders (meestal dga’s) moet ontmoedigen om te veel geld te lenen van hun bv. Momenteel worden bovenmatige leningen bestreden door ze aan te merken als een winstuitdeling. De bewijslast daarvoor rust op de Belastingdienst.

Het aangekondigde wetsvoorstel is nu ter consultatie gepubliceerd. Tot 1 april kan daarop worden gereageerd. De strekking van het wetsvoorstel is dat de dga inkomstenbelasting moet betalen voor zover de leningen bij de eigen bv uitstijgen boven € 500.000. Het bovenmatige deel van de lening wordt aangemerkt als “fictief regulier voordeel uit aanmerkelijk belang” en als zodanig belast in box 2. Een eenmaal belast bovenmatig deel van de lening telt in volgende jaren niet meer mee en verhoogt de drempel van € 500.000. Volgens de memorie van toelichting heeft de kwalificatie alleen fiscale gevolgen en verandert de schuld van de dga niet door de belastingheffing. Dat betekent dat de dga rente verschuldigd blijft aan de bv, hetgeen de vraag oproept of het dan niet beter is om (een deel van) de schuld door dividenduitkering af te lossen. Eigenwoningschulden zijn van de belastingheffing uitgezonderd.

Het wetsvoorstel heeft overigens niet alleen betrekking op schulden van de dga en zijn partner aan de bv, maar ook op schulden van verbonden personen die zelf geen aanmerkelijk belang in de bv hebben. Verbonden personen zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de dga of zijn partner. Het bovenmatige deel van de schulden van een verbonden persoon wordt als fictief regulier voordeel in aanmerking genomen bij de dga.

Na de internetconsultatie zal het wetsvoorstel ter advies worden voorgelegd aan de Raad van State. Het is de bedoeling om het wetsvoorstel nog deze zomer in te dienen bij de Tweede Kamer. De geplande invoeringsdatum is 1 januari 2022.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | Keten-ID 9741 | 06-03-2019

Reisdagen naar werk in buitenland tellen mee voor aftrek elders belast

Een inwoner van Nederland, die werkzaam is in het buitenland, heeft mogelijk recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wanneer zijn inkomen ook in het buitenland belast is. Wanneer Nederland met het betreffende land een verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing heeft gesloten, bepaalt het verdrag aan welk land de heffingsbevoegdheid over de in het buitenland verdiende beloning is toegewezen. Wanneer dat het werkland is, moet het woonland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verlenen voor deze beloning. Volgens een arrest van de Hoge Raad moet, wanneer het bedrag van de aan het buitenland toe te rekenen beloning niet kan worden vastgesteld aan de hand van salarisspecificaties, dit naar tijdsevenredigheid afgeleid worden uit het jaarloon. Dat gebeurt door middel van de dagenbreuk. De teller van deze breuk bestaat uit het aantal dagen waarop in de werkstaat is gewerkt. De noemer bestaat uit het aantal kalenderdagen, verminderd met weekeinddagen, vakantiedagen, feestdagen en andere dagen waarop niet gewerkt hoefde te worden.

De wijze van berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting was inzet van een procedure bij de rechtbank. De procedure betrof een in Nederland wonende werknemer, die een deel van zijn werkzaamheden verrichtte in Frans-Guyana. Meer specifiek ging het om de vraag of de reisdagen van en naar Frans-Guyana geheel of gedeeltelijk als in het buitenland gewerkte dagen meetelden. De werknemer was van mening dat de reisdagen op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Frankrijk geheel aan het werkland moesten worden toegerekend. De Belastingdienst meende dat alleen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend hoefde te worden voor zover de dienstbetrekking feitelijk op het grondgebied van Frans-Guyana is uitgeoefend. Dat gold niet voor de reisdagen.

De rechtbank rekende de reisdagen geheel toe aan de gewerkte dagen, omdat de werknemer op die dagen vanuit Frans-Guyana is vertrokken of daar is aangekomen. Doorslaggevend daarvoor was dat de werkgever de reisdagen doorbetaalde en dat de reisdagen aansloten op het verrichten van werkzaamheden in Frans-Guyana.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNNE2019725, LEE 18/1737, 18/1738, 18/1739, 18/1740 | 06-03-2019

Transitievergoeding bij einde dienstverband

Bij de beëindiging van een dienstbetrekking, die twee jaar of langer heeft geduurd, op initiatief van de werkgever heeft de werknemer recht op een transitievergoeding. De werkgever hoeft geen transitievergoeding te betalen als er een gelijkwaardige voorziening is getroffen, bijvoorbeeld in een cao. De werkgever hoeft eveneens geen transitievergoeding te betalen wanneer de dienstbetrekking eindigt in verband met het bereiken van een wettelijk bepaalde of onderling overeengekomen leeftijd.


De gemeente Den Haag wilde de in het kader van de vroegere Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) gesloten arbeidsovereenkomsten beëindigen per 1 juli 2012. Voor WIW-werknemers ouder dan 55 jaar kwam er een doorwerkregeling, waardoor zij in dienst van de gemeente konden blijven tot uiterlijk de eerste dag van de maand waarin zij 62 jaar zouden worden. Bij de beëindiging van de dienstbetrekking van een WIW-werknemer die gebruik had gemaakt van de doorwerkregeling claimde de werknemer betaling van de transitievergoeding. De kantonrechter wees het verzoek af omdat hij het leeftijdsontslag van de groep WIW-werknemers op één lijn stelde met ontslag op de overeengekomen leeftijd.


In hoger beroep oordeelde Hof Den Haag anders. Volgens de wetshistorie is met de overeengekomen leeftijd, waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, de AOW-gerechtigde leeftijd of een hogere of lagere overeengekomen pensioengerechtigde leeftijd bedoeld. Bij het bereiken van deze leeftijd is een werknemer voor het voorzien in zijn levensonderhoud niet langer aangewezen op het verrichten van arbeid. De transitievergoeding is een vorm van compensatie voor werknemers die voor hun levensonderhoud op het verrichten van arbeid zijn aangewezen. Een andere overeengekomen leeftijd dan de pensioen- of AOW-gerechtigde leeftijd waarop de dienstbetrekking eindigt is geen reden om geen transitievergoeding te hoeven betalen.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2019285, 200.233.556/01 | 28-02-2019

Probleem uitvoering kindgebonden budget

De Wet op het kindgebonden budget bepaalt dat als een ouder aanspraak heeft op kindgebonden budget en al in aanmerking komt voor een andere toeslag, de ouder geacht wordt een aanvraag gedaan te hebben voor kindgebonden budget. Er dient dan van rechtswege over deze aanvraag te worden beslist. Bij de uitvoering van het kindgebonden budget is geconstateerd dat mensen, die recht hebben op deze toeslag, ten onrechte niets hebben ontvangen. Dat probleem deed zich voor in situaties waarin het kindgebonden budget eerder is stopgezet en in een later jaar wel weer aan de voorwaarden wordt voldaan. Bij de bouw van het computersysteem is ten onrechte als uitgangspunt genomen dat de ouder het initiatief voor het herstarten van het kindgebonden budget moet nemen.


Het kabinet wil deze fout herstellen met terugwerkende kracht tot 2013. In een groot aantal gevallen kan alsnog een geautomatiseerde beslissing op de niet eerder in behandeling genomen aanvraag afgegeven worden. In een aantal gevallen is nader onderzoek nodig. Een nabetaling op een toeslag heeft geen effect op het toetsingsinkomen voor de andere toeslagen. Na ontvangst telt een nabetaling wel mee voor het vermogen. De hersteloperatie wordt bekostigd door het kindgebonden budget per 1 januari 2020 eenmalig niet te indexeren. Een deel van de besparing van het niet indexeren wordt gebruikt om de afbouwgrens voor paren met € 250 extra te verhogen tot een verhoging van in totaal € 16.750. Deze wijzigingen zijn opgenomen in een nota van wijziging bij het wetsvoorstel ter verhoging van de afbouwgrens voor paren in het kindgebonden budget.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | publicatie | 2019-0000026189 | 28-02-2019

Vangnetregeling sociale zaken voor no-dealbrexit

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over een vangnetregeling op het terrein van de sociale verzekeringen voor het geval het Verenigd Koninkrijk (VK) zonder akkoord uit de Europese Unie stapt. Een no-dealsituatie heeft tot gevolg dat de bestaande Europese regelgeving op het gebied van sociale zekerheid niet meer geldt in de relatie met het VK. Om de nadelige gevolgen voor uitkeringsgerechtigden zo veel mogelijk te voorkomen bevat het wetsvoorstel Verzamelwet Brexit een tijdelijke delegatiegrondslag. Op basis daarvan is een ontwerpbesluit opgesteld. Het besluit is bedoeld als een vangnetregeling. In grote lijnen komt dat neer op het volgende.



  1. De export van lopende Nederlandse AOW-uitkeringen wordt ongewijzigd voortgezet voor mensen die op de dag waarop het VK zich uit de EU terugtrekt in het VK wonen. Dat geldt ook voor uitkeringen op grond van de Anw, de ZW, de Wazo, de WAO, de WAZ, de WIA en voor enkele specifieke gevallen met een WW- of IOW-uitkering.

  2. De mogelijkheid om met behoud van maximaal drie maanden WW in het VK te gaan solliciteren vervalt.

  3. Het onder punt 1 beschreven overgangsrecht geldt ook voor personen die binnen 12 maanden na de Brexit recht hebben of krijgen op een van de uitkeringen en in deze periode in het VK wonen of verhuizen naar het VK.

  4. De export van de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag vervalt twee kwartalen na de datum van terugtrekking van het VK uit de EU.

  5. Verzekerde tijdvakken uit het VK tellen tot de dag van terugtrekking mee voor o.a. de wekeneis en de arbeidsverledeneis van de WW.

Het ontwerpbesluit voorkomt geen gevallen van dubbel of onverzekerd zijn en evenmin van dubbele of geen premieafdracht voor personen die zich bevinden in een grensoverschrijdende situatie met het VK.


De Europese Commissie heeft een voorstel voor een verordening met noodmaatregelen op het gebied van de coördinatie van de sociale zekerheid na de terugtrekking van het VK uit de Europese Unie gepubliceerd. Deze verordening zorgt voor een minimumniveau van bescherming van de socialezekerheidsrechten van personen die vóór de terugtrekkingsdatum gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | publicatie | 2019-0000020167 | 28-02-2019