Informanagement 2019

Category Archives — Informanagement 2019

Naheffing motorrijtuigenbelasting buitenlands kenteken

De houder van een motorrijtuig moet motorrijtuigenbelasting betalen. Het begrip motorrijtuig omvat personenauto’s, bestelauto’s, motorfietsen, vrachtauto’s en autobussen. Houder is de persoon op wiens naam het kenteken van het motorrijtuig is gesteld of de persoon die in Nederland een motorrijtuig met een buitenlands kenteken ter beschikking heeft. De motorrijtuigenbelasting moet vooraf worden betaald. Niet of te weinig betaalde belasting kan worden nageheven. Naheffing is ook mogelijk bij constatering van het gebruik van de weg met een motorrijtuig met buitenlands kenteken door een inwoner van Nederland.  De naheffingsaanslag wordt berekend over een periode van twaalf maanden, tenzij het gaat om een voertuig met buitenlands kenteken. In dat geval vangt het naheffingstijdvak aan op de datum van inschrijving van de houder in de basisregistratie personen of op de datum waarop de houder zich had moeten inschrijven. De na te heffen belasting wordt verminderd met de belasting die over de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft voor het motorrijtuig is betaald. De persoon aan wie de naheffingsaanslag wordt opgelegd, heeft de mogelijkheid om te bewijzen dat het motorrijtuig hem in de naheffingsperiode niet ter beschikking heeft gestaan.

In de praktijk betekent deze regeling dat aan mensen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit naheffingsaanslagen worden opgelegd over langere perioden dan twaalf maanden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of deze regeling een verboden discriminatie naar nationaliteit inhoudt.

De Hoge Raad is van oordeel dat dit niet het geval is, zo lang het naheffingstijdvak niet eerder aanvangt dan aan het begin van het vijfde kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd. De Hoge Raad vindt niet van belang of de houder van het motorrijtuig de persoon is op wiens naam het motorrijtuig in het buitenlandse kentekenregister staat gesteld. Voor het leveren van tegenbewijs is voldoende dat aannemelijk wordt gemaakt met ingang van welke dag het motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2019483, 18/02987 | 10-04-2019

Ritten naar golfclub deels privé

De dga van een bv had de beschikking over een auto van de bv. In het jaar 2011 had de dga een “verklaring geen privégebruik auto”. Volgens de bijgehouden rittenadministratie heeft de dga in dat jaar 326 privékilometers met de auto gereden. De rittenadministratie omvatte in 2011 79 ritten naar en van golfclubs. Volgens de rittenadministratie waren dit zakelijke ritten, omdat de dga tijdens deze bezoeken aan de golfclubs alleen zakelijke relaties heeft ontmoet op afspraak. De Belastingdienst merkte deze ritten aan als privé. Het aantal privékilometers in 2011 kwam daardoor uit op meer dan 500. De Belastingdienst legde daarom een naheffingsaanslag loonheffingen op aan de dga.

Volgens Hof Den Bosch hadden de ritten een gemengd, deels zakelijk en deels privékarakter. Volgens een door de dga ingebrachte rapportage over 2010 speelde een golfer gemiddeld zeventien rondjes per jaar. Het hof merkte dat aantal bezoeken aan niet als zakelijk. Omdat in deze procedure niet duidelijk was of de dga naast de in zijn kilometeradministratie opgenomen ritten ook nog met zijn privéauto naar de glofclub was gereden, merkte het hof de kilometers die samenhingen met 17 bezoeken aan de golfclubs aan als privékilometers. De minimale afstand voor een enkele reis naar een golfclub volgens de rittenadministratie bedroeg acht kilometer. Op basis daarvan bedroeg het aantal als privé aangemerkte kilometers minimaal 8 x 2 x 17 = 272. Dit aantal opgeteld bij het aantal in de rittenadministratie verwerkte privékilometers van 326 leidde tot een totaal aantal van 598 kilometers privé. Volgens het hof heeft de inspecteur terecht een naheffingsaanslag voor de bijtelling opgelegd.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | 03-04-2019

Twee appartementen vormen niet samen een eigen woning

Een eigen woning is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de belastingplichtige, of personen die tot zijn huishouden behoren, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Een belastingplichtige kan slechts één eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 hebben. Er kan tijdelijk sprake zijn van twee eigen woningen, wanneer de “oude” eigen woning leeg staat in afwachting van verkoop of wanneer een woning is aangekocht en leeg staat of in aanbouw is in afwachting van bewoning op een later moment.

De vraag in een procedure was of twee naast elkaar gelegen appartementen tezamen één eigen woning konden vormen. Beide appartementen waren eigendom van dezelfde belastingplichtige en werden door de belastingplichtige en diens gezin gebruikt. De rechtbank oordeelde dat geen sprake was van een eigen woning omdat de appartementen bouwtechnisch zelfstandige woningen waren, die elk over een eigen voordeur en eigen voorzieningen zoals een keuken, een badkamer en een toilet beschikten. Een doorgang tussen de appartementen was er niet. De hal waar de voordeuren van de appartementen op uitkwamen was via de lift en het trappenhuis toegankelijk voor derden. Dat betekende dat de hal onderdeel was van de gemeenschappelijke ruimten van het appartementencomplex.

De rechtbank was verder van oordeel dat het voornemen om een doorgang tussen beide appartementen te maken niet van beide bestaande en bewoonde appartementen een woning in aanbouw maakte. In hoger beroep onderschreef het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2019452, Nr. 18/02422 | 03-04-2019

Inspectie SZW controleert op aanwezigheid RI&E

De Arbowet bepaalt dat de werkgever moet zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van zijn werknemers en verplicht de werkgever om een beleid te voeren dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. De werkgever moet het arbeidsomstandighedenbeleid regelmatig toetsen aan de ervaringen die daarmee zijn opgedaan en zo nodig de op dat beleid gebaseerde maatregelen aanpassen. Onderdeel van het arbeidsomstandighedenbeleid is een inventarisatie en evaluatie van de risico's die voor de werknemers aan de arbeid zijn verbonden. De werkgever moet deze risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) schriftelijk vastleggen. De RI&E moet naast een beschrijving van de gevaren ook de risicobeperkende maatregelen bevatten die werkgever neemt. De RI&E is een dynamisch geheel, dat wil zeggen dat deze wordt aangepast zo dikwijls als de daarmee opgedane ervaring, gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven.

RI&E

Voor het opstellen van de RI&E zijn instrumenten ontwikkeld door brancheorganisaties. Deze zijn afgestemd op veel voorkomende risico’s in de betreffende branche. Als alternatief kan gebruik gemaakt worden van het algemene MKB RI&E-instrument. Werkgevers die voor in totaal niet meer dan 40 uur per week arbeid laten verrichten kunnen gebruik maken van een verkorte versie van de RI&E, de checklist gezondheidsrisico’s. De werkgever moet de RI&E laten toetsen door een gecertificeerde persoon of arbodienst. De verplichte toetsing geldt niet voor de werkgever die niet meer dan 25 werknemers in dienst heeft, mits hij gebruik gemaakt heeft van een goedgekeurd RI&E-instrument.

Controle

De Inspectie SZW controleert op naleving van de Arbowetgeving. Onderdeel van die controle is de aanwezigheid van een RI&E met het bijbehorende plan van aanpak. Het ontbreken daarvan of het niet op orde hebben van de RI&E is een overtreding die kan worden beboet. De hoogte van de boete is afhankelijk van de grootte van het bedrijf. Het normbedrag voor het ontbreken van een RI&E is € 3.000. De op te leggen boete is een percentage van het normbedrag. Dat begint bij 10% voor werkgever met 1 tot 4 werknemers en loopt op tot 100% bij 500 of meer werknemers.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | publicatie | 03-04-2019

Auto van de zaak als arbeidsvoorwaarde

Volgens het Burgerlijk Wetboek mag een werkgever met een beroep op een tussen partijen geldend schriftelijk beding een arbeidsvoorwaarde van een werknemer eenzijdig wijzigen. De werkgever moet bij de wijziging van de arbeidsvoorwaarde een zwaarwegend belang hebben.

Een werkgever kende voor zijn werknemers een autoregeling. Criteria voor toekenning van een auto van de zaak waren een jaarlijks aantal zakelijke kilometers van ten minste 10.000 of een koppeling aan het functieniveau. Het niet meer voldoen aan de criteria was volgens de regeling aanleiding om deelname aan de regeling te beëindigen. De werkgever wilde de deelname aan de autoregeling van een werknemer beëindigen omdat hij in de twee voorgaande jaren minder dan 10.000 zakelijke kilometers had gereden. De werknemer mocht de auto na de kennisgeving nog enkele maanden gebruiken. De werkgever bood de werknemer ter compensatie een financiële vergoeding aan. De werknemer meende dat sprake was van een arbeidsvoorwaarde die de werkgever niet mocht beëindigen. Volgens de werkgever was de verstrekking van een auto geen arbeidsvoorwaarde.

De kantonrechter deelde de opvatting van de werknemer dat de verstrekking van een auto moet worden gezien als een arbeidsvoorwaarde. De werknemer had vanaf 2004 een auto van de werkgever ter beschikking, die hij ook privé mocht gebruiken. De brandstof voor het privégebruik werd door de werkgever betaald. Volgens de kantonrechter moet een dergelijk voordeel vanwege de aard en de duur worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde.

Het in de autoregeling opgenomen beding gold als een eenzijdig wijzigingsbeding. De werkgever had, gezien de kosten van de auto, een voldoende zwaarwegend belang bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling van de auto aan de werknemer. Wel moest de werkgever toestaan dat de werknemer de auto nog enkele maanden mag gebruiken en hem gedurende een zekere periode compenseren voor een deel van het optredende nadeel.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20191698, | 27-03-2019

Beoordeling arbeidsverhouding bestuurder met management-bv

Werknemer is de natuurlijke persoon die werkt in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Werknemers zijn verzekerd voor ziekte, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. De werkgever betaalt de premies voor de werknemersverzekeringen. Er bestaat een privaatrechtelijke dienstbetrekking als partijen een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet voldaan zijn aan drie voorwaarden:

  • een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
  • de verplichting van de werknemer om arbeid persoonlijk te verrichten;
  • de verplichting van de werkgever om loon te betalen.

Volgens de Hoge Raad bestaat er een gezagsverhouding tussen de bestuurder van een vennootschap en de vennootschap als de bestuurder zich heeft verbonden om de bestuurderswerkzaamheden tegen loon te verrichten. Een bestuurder kan zich ook jegens de vennootschap hebben verbonden om werkzaamheden te verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht. De beoordeling van de arbeidsverhouding vindt plaats met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Een tweetal procedures voor de rechtbank Gelderland laat zien dat de uitkomst verschillend kan zijn.

In de eerste procedure negeerde de rechtbank het bestaan van managementovereenkomsten tussen drie beheervennootschappen en een werkvennootschap. De beheervennootschappen waren minderheidsaandeelhouders. De managementovereenkomsten bevatten bepalingen die meer wezen op een arbeidsovereenkomst dan op een overeenkomst van opdracht. Zo mochten de beheervennootschappen de werkzaamheden niet zonder voorafgaande toestemming van de werkvennootschap door een ander laten uitvoeren en was een vaste maandvergoeding afgesproken op basis van een 40-urige werkweek. Bij ziekte zou de vergoeding volgens de overeenkomst gedurende twaalf maanden worden doorbetaald. Verder omvatten de managementovereenkomsten een non-concurrentiebeding voor een periode van twee jaar na beëindiging van de werkzaamheden.

Omdat sprake was van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen waren de bestuurders verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De in de regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 opgenomen uitzonderingen op de verzekeringsplicht deden zich niet voor. De bestuurders bezaten samen niet alle aandelen van de werkvennootschap. De aandelen waren ook niet gelijk verdeeld onder de aandeelhouders.

In de tweede procedure was de uitkomst anders. Ook deze procedure betrof de kwalificatie van de arbeidsverhouding van bestuurders, die op basis van managementovereenkomsten werkzaam waren. Volgens de overeenkomsten moesten zij de arbeid persoonlijk verrichten. Hun beheervennootschappen hadden geen andere mensen in dienst. Beide beheervennootschappen waren minderheidsaandeelhouders in de vennootschap waarvoor de werkzaamheden werden verricht. De rechtbank zag aanknopingspunten voor het aannemen van arbeidsovereenkomsten, maar ook voor overeenkomsten van opdracht. De rechtbank besloot tot het laatste, omdat beide bestuurders hun persoonlijke kennis en expertise ook gebruikten voor de ontwikkeling van nieuwe concepten buiten de vennootschap waarvan zij bestuurder waren. Dat de bestuurders formeel gezien hun eigen ontslag niet konden tegenhouden vond de rechtbank niet doorslaggevend voor de beoordeling van de arbeidsverhouding. Wel belangrijk vond de rechtbank dat de managementovereenkomsten geen voorwaarden omvatten waaronder de opdracht moest worden uitgevoerd. Zo ontbraken afspraken over werktijden en vakantiedagen, auto’s en onkostenvergoedingen. Dergelijke voorwaarden stonden wel in de arbeidsovereenkomsten die de bestuurders met hun beheervennootschappen waren overeengekomen. Voor deze bestuurders gold geen verzekeringsplicht.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20191115, AWB 17/6839, 17/6842 en 17/6843 en ECLINLRBGEL2019918 | 27-03-2019

Gedeeltelijke aftrek voorbelasting woning door plaatsing zonnepanelen op dak

Een ondernemer voor de omzetbelasting liet een woning bouwen waarop zonnepanelen werden geplaatst. Ook voor de exploitatie van de zonnepanelen was sprake van ondernemerschap voor de omzetbelasting. De omzetbelasting op de aanschaf en installatie van de zonnepanelen werd in aftrek toegelaten. Dat gold niet voor de omzetbelasting die drukte op de bouw van de woning. De ondernemer was het hiermee niet eens en ging in beroep.

De rechtbank merkte de zonnepanelen aan als roerende zaken omdat zij gemakkelijk te demonteren en te verplaatsen waren. De zonnepanelen waren volgens de rechtbank geen bestanddelen van de woning, maar zelfstandige zaken. Door de bevestiging van de zonnepanelen aan de woning is het gebruik van de woning gewijzigd. Een deel van het dak staat heeft door de ondersteuning van de zonnepanelen een zakelijke functie gekregen. Dat had gevolgen voor de omvang van het privé- en zakelijk gebruik van de woning.

Onder verwijzing naar een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden merkte de rechtbank het dak aan als een nuttige ruimte in de woning. De omvang van deze nuttige ruimte bepaalde de rechtbank op de totale oppervlakte van de zonnepanelen. De totale nuttige ruimte van de woning was gelijk aan de oppervlakte van de woning van 72 m² plus de oppervlakte van de zonnepanelen van 19,7 m², dus in totaal 91,7 m². De rechtbank berekende het zakelijk gebruik van de woning op 21,5% (19,7 m²/91,7 m² × 100%). Voor dat gedeelte kwam de omzetbelasting die drukte op de bouw van de woning voor aftrek als voorbelasting in aanmerking.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20191163, AWB 18/459 | 27-03-2019

Vrijgesteld inkomen heeft geen invloed op algemene heffingskorting

De algemene heffingskorting vermindert het bedrag aan te betalen inkomstenbelasting. Iedere belastingplichtige heeft recht op de algemene heffingskorting, met dien verstande dat deze heffingskorting daalt naarmate het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1) hoger is.

De vraag in een procedure bij de Hoge Raad is of vrijgesteld inkomen, dat iemand verdient bij een instelling van de Europese Unie, tot gevolg heeft dat de algemene heffingskorting wordt verlaagd.

Hof Den Haag was van oordeel dat een vermindering van de algemene heffingskorting in strijd is met het EU-recht, omdat het EU-salaris daardoor indirect wordt belast. Dat de algemene heffingskorting rekening houdt met de draagkracht van een belastingplichtige vindt het hof geen rechtvaardigingsgrond vormen. De staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof.  

De algemene heffingskorting kan worden gekwalificeerd als onderdeel van het tarief of als een belastingvoordeel, dat afhankelijk is van de hoogte van het inkomen. In het eerste geval wordt het vrijgestelde salaris indirect belast, doordat het tarief hoger wordt als rekening wordt gehouden met het vrijgestelde salaris. In het tweede geval geldt de hoogte van het inkomen op niet-discriminerende wijze zowel voor personeelsleden van de EU als voor iedere andere belastingplichtige.

De Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad meent dat verlaging van de algemene heffingskorting door rekening te houden met het vrijgestelde EU-salaris in strijd is met het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU. Op grond van de wetsgeschiedenis meent de A-G dat de algemene heffingskorting deel uitmaakt van de berekening van de belastingdruk in de inkomstenbelasting als algemene draagkrachtheffing. Het vrijgestelde Europese inkomen mag daarbij geen rol mag spelen. Daarnaast merkt de A-G op dat de Europeesrechtelijk vrijgestelde inkomsten geen deel uitmaken van het belastbaar inkomen uit werk en woning en dus niet kunnen leiden tot vermindering van de algemene heffingskorting.

De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard. Mocht de Hoge Raad anders oordelen, dan zou de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU moeten stellen.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2019216, 18/03217 | 27-03-2019

Vergoeding voor lagere bedrijfswaarde

Tot het ondernemingsvermogen behorende zaken kunnen op grond van goed koopmansgebruik bij een blijvende waardedaling worden afgewaardeerd van de boekwaarde naar de lagere bedrijfswaarde. Als de waardedaling wordt gecompenseerd is er geen aanleiding om de waardedaling ten laste van de winst te brengen.

Een landbouwer wilde de tot zijn ondernemingsvermogen behorende landbouwgrond afwaarderen in verband met de omzetting in natuurterrein. De bedrijfswaarde van de grond als natuurterrein is beduidend lager dan de waarde als landbouwgrond. De Belastingdienst weigerde de afwaardering ten laste van de winst toe te staan. Over de waarde van de grond voor en na de omzetting in natuurterrein was geen discussie tussen de landbouwer en de Belastingdienst. Als vergoeding voor de omzetting in natuurterrein ontving de landbouwer een bedrag aan compensatie. Deze compensatie was een vergoeding voor de waardedaling van de grond. Dat betekende dat bij de berekening van de winst rekening moest worden gehouden met deze compensatie. Hof Arnhem-Leeuwarden stelde vast dat de compensatie gelijk was aan de getaxeerde waardedaling van de grond als gevolg van de omzetting in natuurterrein. Daardoor was per saldo geen sprake van een waardevermindering die in mindering op de winst kon komen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20192186, 18/00225 | 20-03-2019

Transitievergoeding verschuldigd ondanks financiële problemen werkgever

In het Burgerlijk Wetboek staat dat een tussen partijen geldende regel niet van toepassing is als dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechter moet met een beroep op de redelijkheid en billijkheid terughoudend omgaan, zeker als het gaat om een regel van dwingend recht. Als in de wettelijke regel al een afweging van belangen is gemaakt door de wetgever, dan heeft een beroep op de redelijkheid en billijkheid alleen in uitzonderlijke gevallen kans van slagen.

Bij de regeling van de transitievergoeding heeft de wetgever een afweging van belangen gemaakt. Zo is de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd als hij failliet is verklaard, aan hem surseance van betaling is verleend of onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen valt. De transitievergoeding kan in termijnen worden betaald als betaling ineens tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van de werkgever leidt.

Een werkgever wilde met een beroep op de redelijkheid en billijkheid de aan een ontslagen werknemer verschuldigde transitievergoeding niet betalen. Het beroep was gebaseerd op financiële problemen van de werkgever. Die problemen waren aanleiding voor het ontslag. Volgens de kantonrechter zijn financiële problemen niet heel uitzonderlijk. Wel honoreerde de kantonrechter het verzoek om betaling in zes termijnen. De kantonrechter vond dat de werkgever voldoende had aangetoond dat betaling ineens van de transitievergoeding tot problemen zou leiden.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20192030, 7448538 \ AO VERZ 19-1 | 20-03-2019