Maand: mei 2019

Afzien van vergoeding door vrijwilliger

Giften aan algemeen nut beogende instellingen zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Dat geldt niet alleen voor giften in geld, maar ook voor giften bestaande uit het afzien door een vrijwilliger van een vergoeding voor zijn vrijwilligerswerk. Aan deze laatste categorie giften worden enkele voorwaarden gesteld. De vrijwilliger moet aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor zijn werkzaamheden en de instelling moet bereid en in staat zijn om die vergoeding te betalen. Verder moet de vrijwilliger de vrijheid hebben om over de vergoeding te beschikken.

Een vrijwillige penningmeester van een instelling claimde aftrek van een vrijwilligersvergoeding van € 1.500. Twee bestuursleden van de instelling verklaarden dat de penningmeester aanspraak had kunnen maken op dat bedrag, dat op verzoek aan hem zou zijn uitgekeerd. De vrijwilliger had echter niet om uitbetaling gevraagd. Hof Arnhem-Leeuwarden vond niet aannemelijk dat de vrijwilliger aanspraak had kunnen maken op een vergoeding en dat hij daadwerkelijk van een vergoeding heeft afgezien. De omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding had kunnen krijgen als hij daarom gevraagd had, maakt niet dat hij heeft kunnen beschikken over een vergoeding. Omdat niet vaststond dat de vrijwilliger aanspraak op een vergoeding had, was er geen recht op aftrek.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20193533, 18/00330 | 08-05-2019

Directe ontbinding arbeidsovereenkomst

De kantonrechter kan op verzoek van de werknemer diens arbeidsovereenkomst direct of op korte termijn ontbinden als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Tot die omstandigheden behoort een achterstand in de loonbetaling.


De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst van een werknemer wiens werkgever hem door onregelmatige loonbetaling in totaal zeven maandsalarissen schuldig was. De werkgever moest ook de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het achterstallige salaris betalen. Daarnaast veroordeelde de kantonrechter de werkgever tot het betalen van een transitievergoeding. Bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer is voor het recht op een transitievergoeding vereist dat de werkgever zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Het niet betalen van loon is daar een voorbeeld van. Aan de voorwaarde dat het dienstverband 24 maanden of langer heeft geduurd, moet uiteraard ook zijn voldaan.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20191632,7433163/18-50697 | 02-05-2019

Transitievergoeding en ontbinding slapend dienstverband

Het Burgerlijk Wetboek geeft de werkgever de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer op te zeggen nadat de periode van verplichte loondoorbetaling is verstreken. Aan de mogelijkheid tot opzegging zijn voorwaarden verbonden. Aannemelijk moet zijn dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid ook niet in aangepaste vorm kan worden verricht. Er is geen wettelijke verplichting voor de werkgever om een zogenaamd slapend dienstverband op te zeggen. Een belangrijke reden voor werkgevers om geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot opzegging van een slapend dienstverband is de verplichting om een transitievergoeding aan de werknemer te betalen.

De vordering van een werknemer met een slapend dienstverband tot ontbinding met toekenning van een transitievergoeding is door de kantonrechter afgewezen. De kantonrechter wees erop dat de werkgever niet verplicht is om de arbeidsovereenkomst na de loondoorbetalingsperiode op te zeggen. Ook is de werknemer met een slapend dienstverband niet gedwongen om in dienst van zijn werkgever te blijven, omdat hij zelf de arbeidsovereenkomst kan opzeggen. De werknemer doet dat in het algemeen niet omdat hij dan geen recht heeft op een transitievergoeding.

De kantonrechter ziet in de per 1 april 2020 in werking tredende Wet Compensatie Transitievergoeding (WCT) geen aanleiding om werkgevers te verplichten om slapende dienstverbanden te beëindigen. De WCT voert een dergelijke verplichting niet in. Ook na de invoering van de WCT houdt de werkgever een belang bij de instandhouding van een slapend dienstverband, omdat de werkgever niet volledig zal worden gecompenseerd voor de betaalde transitievergoeding en deze compensatie zal worden betaald uit het Algemeen werkloosheidsfonds. Dit fonds wordt gefinancierd uit werkgeverspremies.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBLIM20193211, 7573438 AZ VERZ 19-30 | 01-05-2019

Verkorting betaaltermijn grote bedrijven in zicht

Sinds twee jaar moeten grote bedrijven de rekeningen van mkb-leveranciers binnen een wettelijk geregelde termijn van zestig dagen betalen. Deze wet lijkt tot gevolg te hebben dat de gehanteerde betaaltermijn langer wordt. Volgens Graydon bedraagt de gemiddelde betaaltermijn van grote naar kleine bedrijven in 2018 41,5 dagen. In de jaren daarvoor was de termijn gedaald naar 36,5 dagen.

Als uit de evaluatie van de Wet betalingstermijnen grote bedrijven blijkt dat grote bedrijven de maximale termijn als norm hanteren, wil de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat de betalingstermijn verkorten naar 30 dagen.  De evaluatie van de wet is gepland voor de zomer van 2019.

Bron: Ministerie van Economische Zaken | publicatie | 01-05-2019

WOZ-waarde appartement verlaagd door gelijkheidsbeginsel

Bij de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak wordt in beginsel aangesloten bij de verkoopprijs wanneer de verkoopdatum dicht bij de waardepeildatum ligt. Onder omstandigheden kan dit anders zijn. De partij die zich daarop beroept moet aannemelijk maken waarom de koopsom niet de WOZ-waarde weergeeft.

Een woningeigenaar deed een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het gelijkheidsbeginsel is een van de beginselen van behoorlijk bestuur. De overheid moet deze beginselen in acht nemen bij de uitvoering van overheidstaken. De gemeentelijke heffingsambtenaar zou de zogenaamde meerderheidsregel hebben geschonden door de WOZ-waarde van tien nagenoeg identieke appartementen in hetzelfde appartementencomplex lager vast te stellen dan de door hem betaalde koopsom. Naar zijn mening diende de WOZ-waarde van zijn appartement daarom op € 225.000 in plaats van op € 254.000 gesteld te worden. De gemeentelijke heffingsambtenaar meende dat het voor de waardering uitmaakt of een woning kort voor of na de peildatum is verkocht of niet. Van woningen die niet rond de peildatum zijn verkocht moet de waarde door middel van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn worden bepaald. Voor woningen die kort voor of na de peildatum zijn verkocht geldt de transactieprijs.

Hof Den Haag deelde de opvatting van de eigenaar dat de meerderheidsregel was geschonden. Vast stond dat de door de eigenaar aangehaalde appartementen identiek waren aan het door hem aangekochte appartement. De heffingsambtenaar heeft niet aangegeven dat er in de gemeente nog meer identieke appartementen waren. Het hof stelde de WOZ-waarde van het appartement vast op € 225.000.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2019881, BK-19/00002 | 01-05-2019